Persoonlijk voornaamwoord 1

Schrijf de woorden in de witte vakjes. Klik op controle wanneer je helemaal klaar bent.

Let op:

Zet in het eerste witte vakje het bezittelijk voornaamwoord.

Gebruik alleen kleine letters.

Zet in het tweede witte vakje welke persoon het is en of het enkelvoud of meervoud is.

Gebruik de volgende afkortingen:

1e persoon enkelvoud = 1e

 

1e persoon meervoud = 1m

2e persoon enkelvoud = 2e

  2e persoon meervoud = 2m
3e persoon enkelvoud = 3e  

3e persoon meervoud = 3m

Voorbeeld:
Zij maakt deze oefening vlot.
 zij   3e


Ik maak een tekening.
Het kind struikelde en het viel.
Hij verft graag.
Hebben jullie al gegeten?
Zij breit een kous.
Waarom denk je aan eten?
Jij doet niets.
Hij heeft ons gewaarschuwd.
Wij werken altijd.
Zij heeft u bedrogen.
Geef me dat boek eens.
Wij helpen je.
Zij komen te laat.

Dat kind heeft ons bedrogen.

Lusten jullie een lekker ijsje?
Jij fietst snel.
Jullie spelen altijd.

 

Zij hebben jou niet gezien.

Ik heb haar gewaarschuwd.
Ik geloof jou niet.
Heb jij hen wel gezien?
Geloof je hem wel?

U luistert niet naar ons.
Daarom geloven wij het niet.
Ik heb hun een brief gestuurd.
Geloof jij mij wel?
Heb jij hen gezien?
U gelooft mij toch wel?
U laat ons wachten.
Zij maken jou wat wijs.
We redden ons wel.
Ik laat me niets wijsmaken.
 

 

Is jouw score hoger dan 85%, ga dan verder met de volgende oefening.

Is jouw score lager dan 85%, bekijk dan de uitleg opnieuw en vraag na bij de juf of meester.